In de maanden februari tot maart/april trekt de spiering van de kustwateren naar de oeverzone van rivieren en meren. Ze paaien in scholen, waarbij ze miljoenen plakkerige eitjes tegelijkertijd afzetten. Deze eitjes zetten zich vast aan waterplanten of een harde bodem van zand, grind of steen. Hier worden ze bevrucht. De aanwezigheid van modder of slib is uit den boze. De eitjes kunnen hierin verstikken. Na het paaien sterfven binnenspieringen. De trekkende spiering zwemt weer stroomafwaarts naar zee.
Als hij uit het ei is gekomen, leeft een spiering twee tot vier maanden als larve. In deze periode laat de larve zich stroomafwaarts meevoeren en groeit hij uit tot juveniele vis. De meeste jonge spieringen blijven geruime tijd in het estuarium om te groeien en te wennen aan het zoute water. Een geleidelijke zoet-zoutovergang is dus belangrijk voor de soort. Na drie tot vier jaar is de spiering volwassen. Hij blijft dan in de zoet-zoutovergang of trekt verder naar de kust.
De spiering is een langwerpige vis. Zijn staart en vinnen kunnen enigszins doorzichtig zijn. Jonge spieringen zijn bijna helemaal doorzichtig. De rug is licht olijfkleurig en de buik roomwit. Over de flanken loopt een opvallende zilverkleurige streep.
De spiering heeft een relatief grote bek met tanden en grote ogen. De onderkaak steekt een beetje uit. De tanden in de onderkaak zijn ietsje groter dan bovenin.